Bijzondere titel, ‘mintijteer’. Maar het is lief, ontdekte ik bij het lezen. De auteur, Esther Maria Magnis uit Duitsland, beschrijft haar leven en geloofsbeleving sinds ze een klein meisje was. Ze groeit op en maakt veel verdriet vertwijfeling mee, dat soms onderbroken wordt door momenten van groot inzicht. Het grootste gedeelte van het boek draait om de worsteling van het ouderlijk gezin met het ziek-zijn en het overlijden van haar vader. En over de vragen over het leven en over God die daardoor opkomen.

Ik vond het een rauw, lief en openhartig boek. Ze wordt christelijk opgevoed (rooms-katholiek), op een wat losse manier. De auteur blijkt een opvallend zelfstandig denker, al toen ze klein was. Ik verwonderde me over de weergave van de sentimenten die ze als kind ervoer. Wat knap om een kinderbewustzijn zo te verwoorden.

“Ik hield wel van God. In de kerk was hij vaak erg lang van stof, maar in de grond van de zaak vond ik hem zeer interessant. Hij leek iets waanzinnigs te hebben en iets heel teders.”

Ze beschrijft een prachtige ervaring, toen ze als zes-jarig meisje op een strand God ervaart en dat op een onbevangen kinderlijke manier interpreteert en vertelt aan haar zus. Ik ben jaloers op het godsbeeld dat ze als kind had:

“Volgens mij is God helemaal lief. (…) Hoezo? ‘Hij vind mij goed. Jou waarschijnlijk ook. Hij is helemaal lief volgens mij.’”

Ze schrijft over het doen van communie. Ze doorziet de manier waarop grote mensen over geloof praten. Ze heeft donders-goed door dat ze interpretaties van bijbelverhalen krijgt voorgeschoteld waaruit al het magische en wonderlijke is verwijderd en ervaart dat als een verarming. Wanneer haar vader ziek wordt, probeert ze samen met haar broertje en zusje om te bidden voor genezing. Ik vind het opvallend dat veel van haar gebeden om het leven van haar vader gaan in de trant van “God, ik zal van alles voor u doen, als u vader niet dood laat gaan”. Alsof ze God probeert over te halen om een transactie te doen. Dat neem ik haar niet kwalijk, maar ik vind het wel verdrietig dat zelfs kleine kinderen al het gevoel hebben dat ze iets moeten opofferen.

Nadat haar vader is overleden, weet ze geen raad met haar gemis en verdriet. Ze denkt veel na over wat ze nu met de liefde voor haar vader aan moet. Ze blijft weg van school en zit regelmatig op een verlaten plek te peinzen. Ze denkt als 16-jarige na over ‘waarheid’ en over ‘de zin van het leven’ op een manier die haar leeftijd ver vooruit is. Eén van de treffendste stukken vond ik het hoofdstuk over haar moeite met het luchtige spreken over ‘dood is dood’ wat ze opmerkt bij volwassenen.

¨ En zo zag ik dan op tv hoe iemand glimlachend zei dat er na de dood niets meer is. Niet die uitspraken maar dat glimlachen erbij, dat kon ik niet vatten. (…) Ik kon daar niet tegen. Dat zulke dingen als wereldbeschouwing opgedist werden, met een intellectueel air, en niet als totale vertwijfeling.”

Ook doorziet de triomfantelijk spreken over ‘in God geloven is dom’.

“Men vond het destijds, in de jaren tachtig en negentig, mijn kinder- en tienerjaren, steeds chiquer om niet in God te kunnen geloven, en daarbij zuchtend daar zijn eigen wetenschappelijkheid te verwijzen.”

“Ik schrok altijd weer van die hulpeloosheid en sprakeloosheid die zich verborg achter het ongeloof van deze generatie. Dat gebrek aan ernst, dat irrationele, die tegenstelling tussen het eigen leven en dat waarin zie zogenaamd geloofden. En daarbij dan dat zuchten en dat ‘Ik ben nu eenmaal een kritisch mens’”.

Voor mezelf vond ik het prettig om te lezen dat ik niet de enige ben die geworsteld heeft met de manier waarop in kringen van hoogopgeleide mensen over geloof wordt gepraat. Prachtig hoe ze tijdens een zakendiner van haar ouders als brutale puber de vloer aanveegt met een oudere man die een elitair existentialistisch verhaal houdt.

“Ik werd er chagrijnig van. Omdat hij met zijn neerbuigende, zelfingenomen prietpraat over de onbeduidendheid van de mens als bio-toeval ook nog eens iemand kleineerde die nast hem zat – zijn vrouw.
(…)
‘Zoiets doe je toch gewoon niet, Esther’, zei mij moeder. ‘Maar hij beledigde zijn vrouw. Iedereen aan tafel heeft hij beledigd. Als hij van mening dat hij een aapje is, dan moet hij uit een nap vreten en niet zo beschaafd met zijn pink omhoog zijn soep oplepelen.’”

Esther stopt na verloop van tijd met piekeren over waarheid en over God. Ze gaat studeren. Dan gaat ze de Bijbel lezen en verdiept ze zich in religieuze perspectieven. Dan slaat opnieuw het noodlot toe: ook haar broer blijkt kwaadaardige kanker te hebben. Opnieuw ontstaat een worsteling met God. De ellende rondom ziekte die ze meemaakt in haar familie en de rol die dat heeft in haar relatie met God, past bij het christelijke geloof dat God als Jezus incarneerde middenin de rotzooi van het aardse leven.

Hoe verder ik kwam in het boek, en hoe meer het godsbeeld van Esther gevormd wordt, des te meer ging ik me ergeren aan de christelijke trekjes die dat kreeg. Ik vind het zonde dat ze uitkomt bij een christelijke theologie. De sentimenten bij God die ze als kind had, kwamen mij levendiger, sprankelender, gezonder voor. Maar in de laatste helft van het boek wordt God door Esther meer en meer gezien als een indrukwekkende grote, stilzwijgende kracht. Die als het ware de menselijke ziel verpulvert met een oorverdovend stilzwijgen, totdat je al je energie hebt opgemaakt aan verdriet en wanhoop, waarna je uiteindelijk bij gelukkige vlagen de vrede van God kunt ervaren. Dit soort godsbeeld is typisch christelijk: God als lief en verschrikkelijk. God als iemand door wie je je bemind wilt weten en om wie je baalt omdat hij zo hard is. De stuurse, onwrikbare God, wiens fijne nabijheid slechts ervaren wordt door mensen wier leven kapotgemaakt is.

“Iemand die zeer ver weg en groots en onbegrijpelijk is. Alles telt. Maar anders dan je dacht. Wij zijn koningen in deze geluksmomenten. Naakte koningen, die hun rijk verliezen.”

Daar heb je het: de klassieke overgave aan God uit de orthodoxe christelijke theologie. Esther’s spreken over het missen van God hoort daar ook bij. Deze geloofswerkelijkheid wordt tot leven gewekt door haar te bedenken en te beschrijven. Als je je daarin verliest, weet je na verloop van tijd niet meer dat het ook anders kan. Ik werd er in meegetrokken toen ik het boek las. Mijn oude christelijke demonen (ha, dat klinkt grappig) werden weer voluit actief; het duurde een dag voordat ik daaruit was. Door deze leeservaring staat me weer helder voor de geest hoe moeilijk het is om je een gezond godsbeeld voor te stellen wanneer je geest doordrenkt is met religieuze gedachten over God.

In het begin van het boek toont ze zich een bewust klein meisje, later een heldere en eigenwijs filosoferende puber, maar uiteindelijk vormt zich bij haar een christelijk geloof dat een grote zwaarte en een donkere kant heeft. Dat gevoel heb ik er althans bij. Ik zie dat Esther aangetrokken wordt door de ‘aardsheid’ in de bijbelse verhalen, waarin de moeite van het leven en het lijden dat in de Schepping is, ten volle erkend worden. Echter, de gevolgtrekking dat de Schepper van het leven dus óók moeilijk is, daar ga ik niet in mee. Gelukkig heeft Esther bewustzijn van allerlei verschillende perspectieven. Ze heeft frisheid in de manier waarop ze naar het christendom kijkt, dat blijkt:

“Elke religie heeft prachtige, knettergekke, overweldigende kanten. Maar niet één is er zo compleet kierewiet als het christendom.”

Amen.

Ik wil afsluiten met zeggen dat ik waardering en respect heb voor Esther, dat ze dit openhartige persoonlijke boek over kwetsbare en intieme dingen heeft geschreven.

Boekgegevens
Mintijteer. Esther Maria Magnis. Uitgeverij Van Wijnen, 2016.
Oorspronkelijk verschenen onder de titel Gott braucht dich nicht.

afbeeldingsbron: www.uitgeverijvanwijnen.nl

Noot voor auteur: Inhoud van dit bericht correspondeert met versie 2 van brondocument.

Reacties zijn gesloten